Nu is me hier een poosje geleden het volgende voorgevallen

Nu is me hier een poosje geleden het volgende voorgevallen.  Moet je horen. Ik verzin dit niet.


Ik stond afgelopen dinsdag met mijn moto (al denk ik dat ik eigenlijk brommer hoor te zeggen, want het een semi-automatisch & weinig stoer geval, dus zonder blinkend chroom, laat staan flosjes, maar laat ons dat omwille van de poëzie even vergeten) te wachten voor een rood licht op een drukke verkeersader in Bogota, waar het spitsuur en het forensisme de boel al aardig hadden doen dichtslibben. Ik was, concreter gesteld, op weg naar mijn job.

Om redenen die voor mijzelf nog niet helemaal duidelijk zijn (al komt ‘voorzien in de elementaire basisbehoeften’ wel dicht in de buurt) ben ik sinds kort leerkracht in Bogota. Meer bepaald leerkracht Engels, en, vooruit/waarom ook niet/god beware, Frans. Over de eerste kunnen we nog discussiëren, maar de tweede opdracht is de waanzin voorbij. Het duurde dan ook even voor ik doorhad dat mijn baas, een goedlachse Ivoriaan Met Een Businessplan, niet aan het moppen was maar mij wel degelijk uitzond als leerkracht Frans. Mijn accolades “dat ik uit het Nederlandstalige deel van België kwam” (Ah bon) “dat ik echt wel enkel de basis beheers” (Bof) en “ kan overleven in het Frans, maar niet veel meer” (Très bien) werden breedlachs genegeerd door deze Afrikaanse krijger, waardoor het niet zonder zorg was dat ik aan deze arbeid begon.  Al kreeg mijn al wankele zelfvertrouwen inzake de taal van Molière meteen een extra deuk toen bleek dat vlak ik voor eerste Franse les nog in allerijl het de vertaling van het woord “aanleren” moest googelen. Leerkracht Frans. Het moet geleden zijn van het moment waarop een pizza met mayonaise triomfantelijk “smakelijk senor” voor mijn neus werd gezet in een eettent op de grens van Brazilië met Peru, dat ik mijn wenkbrauwen nog zo hoog heb opgetrokken in Latijns-Amerika. Al komt het moment waarop m’n bloedeigen broer me met uitgestreken gezicht vertelde dat hij “enkel slaatjes wilde eten” tijdens zijn bezoek aan mij in Rio de Janeiro aardig in de buurt.  

Enseigner, zo bleek. Aujourd’hui je vais vouzenseigner le francais, m’sieur.

Mijn ex-leerkrachten Frans uit het middelbaar zonder Alzheimer zullen zich ongetwijfeld hetzij ongelovig voor het hoofd slaan, hetzij zich woelend omdraaien op de plek waar ze zich bevinden, hetzij om over hun rug gaan van het lachen. Maar bon.  Leerkracht Frans. Zo gezegd, zo opgedragen, zo gesnoven.


Maar terug over naar m’n verkeerslichten op dinsdagavond. Ik moest Engels gaan onderrichten aan 3 sympathieke gozers in een software-bedrijf en ik was, zoals het een goede leerkracht betaamt, in m’n hoofd alvast de les aan het voorbereiden (What do you like about Colombia? Tell me about your family. Where would you like to go on holiday? En daarna volmaken met wat present perfect vs simple past-dingen)Bogota heeft slechts af en toe een leuk klimaat, dus het was niet onlogisch dat ik dit in de semi-regen deed, en dus, op dat moment,  vanaf mijn brommer (want, laat ons eerlijk zijn, het is geen moto) wachtend tot het rode licht zou omslaan in een groen licht. En toen zag ik hem.

Een straatventer.

Hij had een vol dienblad vast en slalomde tussen de stilstaande auto’s door om zijn goederen, die er ijsjes/pudding-achtig uitzagen, te slijten. Dit is iets heel normaal in Colombia (en bij uitbreiding in gans Latijns-Amerika): de informele economie. Het wordt informeel genoemd, omdat deze lui een handeltje drijven met soms niet veel meer dan een zak lekstokken, waarbij het feit dat ze hiervoor geen bvba hebben opgericht noch belastingen betalen, door de institutionele vingers wordt gezien.

Mensen dus die met allerhande goedjes (kazen, mandarijnen, selfie-sticks) op openbare plaatsen lopen te leuren. Je kan het zo gek niet bedenken (autospiegels, tandenborstels, vogelepick-borden) of het wordt wel ergens onder je neus of door je raam aangeboden. Op straathoeken, vanuit een bakfiets, met een kartonnen doos onder de arm geklemd, op de bus, op een straatberm. In dit geval werkte de man dus aan stoplichten, de 3 volle minuten tussen rood en groen benuttend om een inkomen te genereren. Wat moet je anders, soms, in Latijns-Amerika.

Aangezien ik me op een gemotoriseerd voertuig bevond, en ook niet zo gek graag ijsjes of puddingachtige dingen eet in de miezer, te midden van dolgedraaid verkeer en uitlaatpijpen die een loopje nemen met het Kyoto-verdrag, had ik mijn besluit alvast genomen: ik zou de man die over luttele seconden voor mijn bolide zou opduiken met zijn producten, met mijn vriendelijke “no, gracias”-lach (innemend, respectvol maar toch gedecideerd) toeknikken. Voor mij even geen puddingachtige ijsjes, dank je.

Ik was alvast begonnen met naar het rode licht te kijken en te wachten tot het zou verspringen toen het gebeurde. De man, op een meter voor mij, in het midden van de weg, zeeg neer.

Hij viel. Pang. Stortte ter aarde. Zijn plateau vol ijsachtige puddinkjes (gedecoreerd met zo’n waferkoekjes die in het beste geval naar niets, en in het slechtste geval naar karton smaken) donderde op de grond. Splash. 2 dozijn bekertjes vol puddingachtige ijsjes zonken neer op het vochtige asfalt, omgeven door uitlaatgassen, ronkende motors en ongeduldige bestuurders.

Vlak voor mijn neus.

Kon het triester? Samen met crème leek het alsof ook de man over de weg wegdroop. Zijn uitdrukking, zijn hele houding, zijn welja... hele.... léven was dramatisch. Hij leek op een standbeeld van Rodin dat “De Wanhoop”  heette.  Hij zat gehurkt, het hoofd gebogen en staarde triest naar de grond, waar zijn inkomen wegvloeide.  Het was een Griekse Tragedie die zich voor mijn ogen ontvouwde.  In de nacht, in de regen, in het midden van de gassen van een tijdelijk tot stilstand gekomen verkeersas, in een hectische en oneerlijke stad, zat een man die als job (als job!) aan de open ruiten van auto’s ijsjes (of puddinkjes) verkocht om staande te kunnen blijven, op zijn knieën. Het was pure droefenis. En het sloeg op mij neer.  Als ik een mens was, moest ik iets doen. Ik was een mens, toch?



Ik checkte het licht. Nog steeds rood. Ok, ik had misschien nog enkele seconden. Ik tastte in mijn linker broekzak (waar ik mijn snel vastgrijpbaar kleingeld bewaar, maar hou het stil) en viste er enkele briefjes uit en stak hem toe. Hier, hombre, que pena, wat een pech, ik wil graag helpen. De man richtte zich op, nam mijn geld (een relatief royale bijdrage) aan en prevelde iets als dat God me zou zegenen. 

Het geen nu gaat komen is misschien niet zo zuiver, maar wel menselijk. Ik hoef het eigenlijk niet toe te geven, maar ik doe het toch, in naam van de...ja, van wat eigenlijk. Hoor toe.

Pal op de rijstrook naast mij stond een Transmillenium bus, stampensvol mensen. Zij waren uiteraard getuige geweest van het jammere voorval van de man-met-het-dienblad. Ik beken eerlijk dat ik (of was het mijn ego?) een tikkeltje blij was dat ik een publiek had dat getuige was voor mijn nobele daad. Dat een honderdtal samengepropte mensen mijn actie konden zien vanuit hun verlichtte bus. Dat ik hun TV programma was, genaamd “Goedheid”.  Dat enkele mensen elkaar aanstootten en “wow, kijk daar, zo lief” zeiden. Ik zag de krantenkop al: “Motorrijder helpt werkwillige ongeluksvogel midden op de weg”. Of de vrouw die thuiskomt na haar werk: “Carlitos, moet je nu weten wat ik daarstraks vanuit de bus zag...sjonge, er bestaan dus tóch nog goede mensen”.  Het licht sprong op rood en ik sjeesde weg. 

Ik beken eerlijk dat ik/mijn ego op dat moment graag had gewild dat dezelfde bus bij een volgend rood licht opnieuw naast mij zou plaatsnemen en dat de mensen me bewonderend zouden aankijken, me minzaam zouden toeknikken, of een voorzichtige duim zouden opsteken, ofzo. Waarop ik dan bewust nonchalant en vervuld-van-al-mijn-goedheid, mijn lippen sympathiek getuit de schouders zou ophalen. Zoiets. Maar helaas, die vlieger ging niet op, het spektakel was afgelopen. 

Al bleef het goede gevoel nog nazinderen. Ik vertelde in de dagen nadien mijn vriend en vriendin over het voorval en mijn daad, die door hen in beide gevallen als nobel beschouwd werd, iets, laat ons een kip een kip noemen, wat ik eigenlijk wel een terechte beschouwing vond.


Enkele dagen later zag ik een nieuwsitem op internet over een bedelaar die gemiddeld 150 euro per dag verdiende in een rijke zone van Bogota. Dit kwam door de gruwelijke vleeswonde aan zijn been die hij uitgebreid toonde en die zelfs het meest versteende hart van een voor het stoplicht staande autobestuurder tot medelijden en een navenante donatie overhaalde. Zijn toegetakelde been bleek een masker, gemaakt van allerhande kunststoffen. Wow, dacht ik.

Aangezien ik me op het internet en tussen de filmpjes bevond, werd zoals gebruikelijk en buiten mijn wil meteen een ander filmpje gesuggereerd: “El Lagrimon”, of “de Bleitkous”. Mhm.  De bleitkous. Ik klikte.

Blijkt:


“Sinds 2 jaar dwaalt El Lagrimon de straten af van Bogotà, met van alle producten, vaak op een dienblad, waarmee hij door stilstaand verkeer laveert. Die laat hij dan bewust vallen, waarna hij een theatrale houding aanneemt, die verlies en wanhoop uitdrukt. Onwetende omstaanders zien het voorval met lede ogen aan, voelen hun hart breken en geven een empathische bijdrage aan zoveel pech. Op deze wijze verdient El Lagrimon 3 keer zoveel als wanneer hij de producten aan de gangbare prijs zou verkopen”.

Er volgden foto’s van exact dezelfde aard als de scène die zich voor mijn ogen had afgespeeld. Ik weet het niet zeker maar ik ben geneigd te zeggen “dat mijn mond openviel”. El Lagrimon. Jakkesjandorie.  

Beetgenomen.


Vervolgens bevond ik me in een moeilijk te ontwarren en fascinerend mix van emoties, met minstens volgende componenten: verontwaardiging, afkeer, domheid, logica, slimheid, sluwheid, begrip, respect, grappigheid en waardigheid. En berusting. En schoonheid.

Beetgenomen door een man die geen ijsjes/puddinkjes maar medelijden verkoopt door ijsjes/puddinkjes op het asfalt te smashen.  El Lagrimon.


Nee, zwart-wit zou ik het allemaal niet durven noemen. 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten